In de afgelopen weken (zelfs in de afgelopen 24 uur) ging het in Den Haag vaak over hem, maar zonder hem: Pieter Omtzigt. De politicus die we kunnen zien als de aanjager van het actuele debat over macht en tegenmacht, de bestuurscultuur en de relatie overheid–burger. Een waarschijnlijk langer lopend debat. Want eenvoudige en snelle oplossingen zijn er niet.

Omtzigt zelf geeft inhoud en richting aan het debat met zijn recente publicatie ‘Een nieuw sociaal contract’. Zijn boek maakt duidelijk waar het volgens hem aan schort of waar het beter moet en dat het hem ernst is.

Volgens mij ligt hier ook een kans voor maatschappelijke organisaties en hun vertegenwoordigers om zich te laten zien en aan het debat bij te dragen. Want het zou zeker niet alleen over formele politieke tegenmacht (parlement, rechtspraak) moeten gaan.

Waar gaat het om bij het ‘sociaal contract’ van Omtzigt? De term slaat natuurlijk terug op de ideeën van een aantal politieke filosofen in met name de 17de en 18de eeuw, met in de hoofdrol Rousseau[1]. Met het concept ‘sociaal contract’ verklaarden ze hoe de verhouding tussen burger en overheid zich op een bepaalde wijze had ontwikkeld.

Een van de kernvragen is wat de macht van de overheid over de burger legitimeert. Cruciaal is, en daar ging het in de Toeslagenaffaire helemaal mis, dat die macht gelegitimeerd wordt door het (collectieve) belang van diezelfde burger. Machtsuitoefening staat in een directe verhouding tot het belang van degene over wie de macht wordt uitgeoefend. De burger werd echter, in de doorgeslagen strijd tegen mogelijk misbruik van de kinderopvangtoeslag, onder de voet gelopen. De macht stond erbij en keek ernaar.

Maar waarom is dit werk voor bestuurders van maatschappelijke organisaties – en filantropische in het bijzonder –  zo interessant? Laten we eens inzoomen op zijn verhandeling over vernieuwing van ‘het sociaal contract’. Er worden 10 bouwstenen benoemd en besproken. Alle zijn ze de moeite van een bespreking waard. Ik beperk me hier en focus op nummer 7: een levendig en onafhankelijk maatschappelijk middenveld.

Omtzigt staat stil bij oorsprong, feitelijk functioneren en vernieuwing van dat middenveld. Dat gaat met grote sprongen en hier en daar met spreekwoordelijk van dik hout: het middenveld vindt zijn oorsprong in los van de staat georganiseerde groepen, is in de loop van de vorige eeuw te afhankelijk van de staat geworden, door subsidiëring. Vernieuwing is mogelijk door minder subsidie, in plaats daarvan royale fiscale faciliteiten, maar wel in combinatie met beter toezicht. Ook pleit hij voor omzetting van organisaties naar verenigingen, zodat de mensen om wie het te doen is weer de baas worden. Dit laatste pleidooi staat overigens ook prominent in het CDA-programma (Omtzigt was lid van de programmacommissie).

Laten we het eens afpellen. Om te beginnen, welke rol of functie van het middenveld heeft Omtzigt eigenlijk op het oog? Dat mensen hun lot in eigen handen nemen en het niet aan de overheid uitbesteden? De kritische, agenderende rol, van misstanden signaleren en druk zetten op oplossingen? Als buffer tegen de almacht van de overheid? Het is mij niet geheel duidelijk.

Ten tweede, de kritische en onafhankelijke rol is uitgehold door financiële afhankelijkheid. “Subsidierelaties belemmeren het blootleggen van misstanden”, stelt Omtzigt. Waarschijnlijk heeft hij een punt als het om misstanden bij de broodheer gaat. Het is lastig te beoordelen over hoeveel organisaties dit kan gaan. Er zijn er in elk geval ook vele die juist daarom bewust afzien van een subsidie met die afkomst. Zeker, dit is voer voor reflectie op de mate van de eigen onafhankelijkheid. Maar vooral: hier past een scherp onderscheid tussen klassieke middenveldorganisaties die gaandeweg onomstreden (en wettelijk verankerde) publieke taken zijn gaan vervullen – onderwijs, volkshuisvesting en zorg – en onafhankelijke oudere en jonge goede doelen en innoverende vermogensfondsen. De laatste zijn bij uitstek, zo niet per definitie onafhankelijk.

Als derde: meer onafhankelijkheid door subsidies te vervangen door fiscale faciliteiten. Een citaat van pagina 198: “Het mooist zou zijn als een aantal organisaties er bewust voor kiest om geen subsidie meer te verwerven. Dat betekent dan wel dat er relatief royale fiscale vrijstellingen moeten blijven voor goede doelen. Om dat in stand te houden dient er beter toezicht te komen op goede doelen (ANBI’s), bijvoorbeeld door een charity board zoals in het Verenigd Koninkrijk.” Hier staat nogal het een en ander, wat ook een aantal vragen oproept. Pleit Omtzigt hier voor uitbreiding van de fiscale ondersteuning voor ANBI’s? Van een subsidie zal mogelijk worden afgezien in ruil voor meer fiscale voordelen. Maar waarom spreekt hij dan van “blijven”, alsof die royale vrijstellingen er al zijn?

Een andere vraag is wat hij bedoelt met een charity board. Waarschijnlijk heeft hij de Charity Commission op het oog, de toezichthouder in het Verenigd Koninkrijk waar maatschappelijke organisaties zich als charity kunnen laten registreren en daarmee onder haar toezicht komen te staan. In Nederland kennen we een stelsel dat sterk leunt op zelfregulering. De vraag is of Omtzigt daar ook rekening mee houdt.

De kernboodschap van deze ‘bouwsteen’ voor een nieuw sociaal contract lijkt te zijn dat burgers hun van de staat onafhankelijke organisaties moeten koesteren. En namens hen, mag ik aannemen, zou ook de politiek dat moeten doen(?). Maar na lezing van ‘Een nieuw sociaal contract’ blijf je wel met een aantal belangwekkende vragen achter. Werk aan de winkel dus.

Gosse Bosma, 22 april 2021
Een andere versie van dit artikel verscheen eerder op De Dikke Blauwe.

[1] Overigens noemt Omtzigt niet Rousseau, maar Montesquieu. Hij legt dus de nadruk op de machtenscheiding: heeft het politieke stelsel, de rechtsstaat voldoende en goed werkende checks en balances?